Spanning tussen oordeel en genade

 

‘Zou de HEER zijn gunstgenoten

dacht ik, dan altoos verstoten,

niet goedgunstig zijn voortaan,

nimmer ons meer gadeslaan?

Zouden zijn beloftenissen

Verder haar vervulling missen,

Vrucht’loos worden afgewacht

Van geslachte tot geslacht?

(Ber. Psalm 77,5)

 

Na de uittocht uit Egypte en het verblijf in de woestijn van het volk Israël vestigde Israël zich in Kanaän. De HEERE had zijn landsbelofte waargemaakt. Er was van Godswege hoog ingezet, maar de zuiverheid van de godsdienst aan de HERE God ging teloor. Niet lang na de vestiging in Kanaän vermengde Israël zich met de afgoden van Kanaän. De Kanaänitische goden fungeerden als beschermgoden van Israël. Vreemde en afgodische religieuze elementen zogen de dienst aan de HERE, de God van Israël op. Profeten van de HERE waarschuwden, maar stonden eenzaam. De meeste koningen schoten tekort in hun eerste opdracht: alleen te rekenen met de wil van de HERE. De geschiedenis leert dat kleine fouten op het principieel-religieuze vlak leidt tot ondergang en dood. Een dieptepunt is de geschiedenis van koning Manasse. Het gevolg is een ernstig oordeel van de HERE. Een hoogtepunt daarna is de reformatie van koning Josia. Die leidt tot bekering en verootmoediging. Opvallend is dat de HERE toch de uitvoering van zijn oordeel niet intrekt (2 Kon.23,26). Enerzijds bespreken we hierna een ‘automatisme’ in de geschiedenis van Israël, namelijk dat zonden leiden tot oordelen. Anderzijds blijkt dat aangekondigde oordelen soms lokaal en gedeeltelijk of zelfs niet tot uitvoering komen. Dan laat de HERE zijn genade zegevieren ten koste van de gerechtigheid. Illustratief daarvoor is het bijbelboek Sefanja dat een duidelijke ‘omslag’ geeft van oordeel naar genade. Elke bijbelse oordeelsaankondiging verwijst naar de ultieme oordeelsdag, het grote eindoordeel van Christus. Met die focus staan we eerst stil bij enkele momenten van de geschiedenis van Israël.

 

In Egypte

De uittocht van het volk Israël uit Egypte (13e eeuw v.Chr.) was van groot belang voor het geloof en de godsdienst van Israël. De HERE had alle redenen zijn hand uit te strekken naar de Farao van Egypte en daarmee deze koning van de aarde weg te vagen, maar Hij spaart de Farao nog om zijn kracht te tonen, opdat men mijn naam verkondigde over de gehele aarde (Exodus 9,15-16). Gods kracht manifesteert zich in de 10 plagen (lett.: slagen). Die plagen zijn onvermijdelijk. De Farao verhardde zijn hart. Één keer had de Farao tot de HERE gebeden en schuld beleden: nu dan, vergeef ditmaal mijn zonde en bid de HERE, uw God, dat Hij althans deze dood van mij doe wijken (Exodus 10,17). Maar, dat gebed was een incident. Het kon Gods oordelen niet tegenhouden.

 

In de woestijn

De HERE sluit in de woestijntijd zijn verbond met Israël. Hij geeft aan zijn volk ook de Dekaloog, de Tien Woorden/Geboden. De verbondssluiting bij de Sinaï leidde tot een diepe relatie met de HERE. Die relatie is de basis voor het bestaan van Israël als volk van de HERE. Trouw en ontrouw aan de HERE wisselt Israël in die relatie af. De hoofdstukken 25-40 van Exodus zijn volgens een belangrijk commentator Benno Jacob het hoogtepunt van dit bijbelboek. Deze hoofdstukken gaan over de tabernakel. Het doel van Gods plan met de tabernakel was dat de HERE zelf temidden van zijn volk wilde wonen (Ex.25,29). Het eerste gedeelte betreft het plan, de maquette, de instructies voor de bouw van de tabernakel met de opdracht (Ex.25, 9 en 40): ‘Ziet nu toe dat gij dit alles maakt naar het model dat u daarvan op de berg getoond is’. Het tweede gedeelte gaat over de daadwerkelijke uitvoering van het plan door de van Godswege door de Geest geïnspireerde bouwers Bazaleël en Aholiab. Tussen de genade die God gaf om de tabernakel te bouwen met alle instructies en de uitvoering daarvan zit een tragische episode, namelijk de geschiedenis van het gouden kalf in Exodus 32. Na deze krenking van de HERE had Hij kunnen oordelen dat het volk de tabernakel, het wonen van God onder het volk niet meer waardig was. Maar toch, de HERE was genadig en gaf het volk niettemin toestemming om de tabernakel daadwerkelijk uit te voeren. De reden is dat de HERE zelf had beloofd in het midden van dit volk te willen wonen (Ex. 25,29: ‘En zij zullen weten dat Ik, de HERE, hun God ben die hen uit het land Egypte geleid heb, opdat Ik in hun midden wone, Ik ben de HERE, hun God’. God houdt zijn woord! De HERE heeft ook zelf in Ex.40,34 de tabernakel geaccepteerd als zijn woning temidden van het volk van zijn keuze: ‘Toen bedekte de wolk de tent der samenkomst en de heerlijkheid van de HERE vervulde de woning’.

 

In de woestijn vormt opstand/rebellie een refrein. Deuteronomium 9,7: ‘Vanaf de dag dat gij uit het land Egypte getrokken zijt, tot gij kwam op deze plaats, zijt gij weerspannig geweest tegen de HERE’.

 

Hier is te wijzen op de geschiedenis van Bileam die de aanloop vormt voor de zonde van Baäl Peor (resp. Numeri 22 en 25). De israëlieten bereiken de grens van Kanaän en zijn een schrik voor de volken, onder andere de Moabieten met koning Balak staan doodsangsten uit. Balak laat Bileam roepen, een waarzegger met de belofte dat, als Bileam het volk vervloekt, Balak Bileam rijk zal zegenen. Kort gezegd; in plaats van het vervloeken gaat Bileam het volk zegenen (Numeri 24,17): ‘een ster gaat op uit Jacob’. Koning Balak is ontzettend kwaad. Bileam heeft er eigenlijk spijt van, bang dat hem de beloning ontgaat. Dan probeert Bileam Balak toch van dienst te zijn en verzint een duivels plan. Bileam weet dat de God van Israël een jaloers God is. Hij adviseert Balak dat Israël te lijmen met de zonde, zodat God zelf zal afrekenen. Het advies is een groot feest te organiseren. Koning Balak heeft een aantal hoeren achter de hand die het volk verleiden. Echter, de HERE blijkt geen passief toeschouwer. Er gebeurt iets vreselijks.

24.000 vallen onder het oordeel van God, één van de zwartste bladzijden uit de geschiedenis van Israël. De bijbel verwijst daarnaar als voorbeeld voor de christen c.q. voor de christelijke gemeente (1Cor.10,8; Psalm 106:29). Maar toch, daarna geeft de HERE in zijn genade opdracht aan Mozes het volk te gaan tellen. Dat tellen was een voorbereiding voor de intocht in Kanaän (Numeri 26).

 

 

In Kanaän

De godsdienst van de Israëlieten in Kanaän miste een gemeenschappelijk religieus leven. De ark (die stond in Silo) was niet voor alle stammen beschikbaar. De twaalf stammen vormden geen eenheid en waren verspreid. De richters, zoals Gideon, Debora e.a. leidden niet alle stammen, maar telkens een gedeelte van het volk. Een leider, zoals Mozes en Jozua eens waren, ontbrak. Israël had beloofd in Kanaän als één geheel de HERE te dienen (Jozua 24, 20-24), maar bleek de belofte om de afgoden weg te doen in Kanaän vergeten. De Kanaänieten hadden de Israëlische heiligdommen (Hebron, Bethel, Pniël etc.) geannexeerd. Als Israël in die heiligdommen de HERE wilde dienen, was vermenging met de godsdienst van Kanaän niet te voorkomen. Zoals Baäl verschillende heiligdommen had, zo ontstond in Israël een God van Bethel, een God van Berseba etc.(Ruth 1,15; 1Samuël 26,19, Amos 8,14). Israël sloot een verbond met de Kanaänieten met gevolg dat de Kanaänitische goden als beschermgoden optraden. Israël bedreef op den duur afgoderij met de Baäls en maakten zich Baäl-berit (de god van Sichem) tot een god (Richteren 8,33). Het proces van religieuze afkalving begon al na Jozua’s dood en heeft zich versterkt tot de koningstijd. De druk van de filistijnen (Richteren 13 e.v.) wordt steeds intenser en de verdrukking van Israël daarmee feller. Israël dacht dit probleem op te lossen met een koning, die voor Israël de oorlogen des HEREN voert. In de tijd van de richters had Gideon nog diep religieus besef. Hij wees het koningschap af met de woorden: ‘Ik zal niet over u heersen, (..), de HERE zal over u heersen’ (Richteren 5,4). Hoe duidelijk had de HERE dat in de tijd van Samuël daarna niet bewezen in de strijd met de filistijnen. We denken aan de geweldige redding in de slag bij Mispa. Als bewijs van de macht van de HERE werd de steen der hulpe (Eben-Haëzer) opgericht: ‘tot hiertoe heeft de HERE ons geholpen’(1Samuël 7). De profeet Samuël wist daarom met het volk dat de HERE zelf in staat was het volk ook zonder koning van de filistijnen te bevrijden. Samuël waarschuwde het volk dan ook met goede redenen voor een koning, maar tevergeefs (1Sam.8,20). De spijt van de HERE daarover is te lezen in 1 Sam.8,7: zij hebben niet u [Samuël] verworpen, maar zij hebben Mij verworpen dat Ik niet langer koning over hen zou zijn’. De basis van de koningswens was religieus verzet tegen de HERE.

 

 

In de koningstijd

Als het volk dan een koning wilde dan zou die moeten beantwoorden aan minstens één vereiste: het zou een koning moeten zijn naar Gods hart. Dat is bij alle koningen hèt criterium. Elke koning wordt daaraan getoetst. Bijna van elke koning lezen we of hij wèl of niet een koning was naar Gods hart.

 

De eerste zorg van de koning moest niet zijn verlossing van Israël van de onderdrukking van de filistijnen, maar te regeren als plaatsbekleder van de HERE, de goddelijke inzettingen en geboden verdedigen en handhaven. Kortom: de koning moest primair zijn religieuze positie verstaan. De eerste koning, Saul, verloochent zijn religieuze principes. Als Saul in het nauw komt en de filistijnen naderen neemt Saul de rol van priester op zich en brengt hij het brandoffer. Dat was een schaamteloze ongehoorzaamheid aan Gods geboden. Gevolg: ‘gij hebt u niet gehouden aan des HEREN bevel, uw koningschap zal niet bestaan (1Sam.13,14). Aangrijpend is de geschiedenis van Saul te Endor. Koning Saul verwijdert in het begin van zijn regering de afgodsbeelden`, dodenbezweerders en waarzeggers. Aan het eind van zijn leven raadpleegt Saul, belaagd door de Filistijnen, in grote vertwijfeling toch een spiritiste met gevolg dat Saul zich het leven beneemt. Sauls dood is kenmerkend voor zijn leven: hij valt door eigen hand! (1 Samuël 28 en 31).

Davids eerste regeringsdaad is het overbrengen van de ark naar Jeruzalem en het brengen van offers (2Samuël 6), een daad van reformatorische betekenis. Hij maakt een plan voor de tempelbouw (lees Davids gebed in 2Samuël 7). Ondanks grote zonden overheerst bij David de dienst aan de HERE. David weet zich in alles afhankelijk van Hem. Aangrijpend is de zonde van de volkstelling aan het einde van het leven van David. De straf daarop kan niet uitblijven. Toch krijgt de HERE in de executie van die straf door de verderfengel berouw: ‘Het is genoeg, trek uw hand nu af’’ (2Samuël 24).

De eerste grote daad van de volgende koning Salomo was in religieus opzicht hoopgevend: het bouwen van de tempel en het brengen van offers (1Koningen 3 en 6). Toch accepteerde Salomo heidense offers (1Koningen 3,4) en naast de tempel in Jeruzalem bouwde hij onder invloed van zijn heidense vrouwen heidense tempels voor ondermeer Astarte (1Koningen 11,9). Zelfs de tempel in Jeruzalem werd door heidense architecten naar heidens model opgetrokken (1Koningen 5 t/m 7). Salomo beantwoordt niet aan de oude idealen. Salomo verliest zich aan zijn afgoden en vreemde vrouwen. Hij bouwde zelfs een offerplaats voor Kamos, de gruwel van Moab en voor Moloch, de gruwel van de Ammonieten en hij bouwde ook offerplaatsen voor zijn vreemde vrouwen, zodat ze daar hun reuk- en slachtoffers aan haar goden konden brengen. Salomo stond zijn vrouwen toe te offeren aan de Moloch (offers waarbij kinderen werden verbrand voor de afgod Moloch, 1 Koningen 11). De HERE had Salomo indringend, maar zonder succes, gewaarschuwd en Hij werd vertoornd op Salomo. De straf was het scheuren van het koninkrijk. De eenheid werd verbroken (1Koningen 11). Wel bleef Jeruzalem het religieuze centrum. De profeet Jesaja kwalificeert deze scheuring als een grote ramp (Jesaja 7,17). Zo ontstaat het (grootste) zuidelijke rijk van de stammen Juda en Benjamin (Juda) en het noordelijke rijk tien-tammen rijk (Israël).

 

 

In het gescheurde rijk: het noorden

De eerste koning van het noordelijke rijk, Jerobeam had een scherp religieus inzicht, maar gebruikte dat verkeerd. Hij was bang dat het volk naar hèt religieuze centrum in het zuidrijk, Jeruzalem, zou blijven trekken. Om die pelgrimage te voorkomen stichtte hij twee heiligdommen in Bethel en Dan. Hij plaatste daar twee gouden kalveren en dacht het volk daarmee een dienst te bewijzen. Hij zei: dit zijn uw goden, Israël, die u uit uw land Egypte hebben geleid. Hij maakte heidense tempels op de hoogten, stelde priesters aan uit het hele volk, terwijl die uit de Levieten moesten voortkomen. (1 Koningen 12). Jerobeam sluit aan bij de in het noorden geldende godsdienst. Een profeet uit Juda spreekt het onherroepelijke oordeel uit dat al eerder was uitgesproken (1Koningen 11,29 en 13). Maar dat oordeel komt bij Jerobeam niet over: ‘Na deze gebeurtenis bekeerde Jerobeam zich niet van zijn kwade weg, maar stelde opnieuw uit alle kringen van het volk priesters aan voor de hoogten. (..) En het volharden hierin werd tot zonde voor het huis van Jerobeam en tot zijn vernietiging (..) van de aardbodem. Het noordelijke rijk zinkt verder weg in het oude heidendom. Koning Achab vormt een dieptepunt. Isébel, de koningin wil haar eigen tempel en goden en Achab kon geen weerstand bieden. Hij bouwt in Samaria een Baäl-tempel. Isébel roeit de profeten des HEREN uit (1Koningen 18,4,13). Achabs religieuze tegenspeler, de profeet Elia, stelt het volk voor de keus: de HERE of Baäl en op de Karmel wordt de strijd beslist (1Koningen 18). De heidense cultus van het noorden straalt zelfs uit naar Juda (Achabs dochter Atalja huwt koning Joram van Juda!). Achab komt smartelijk aan zijn einde (1Koningen 20,43 en 22,38).

 

 

In het gescheurde rijk: het zuiden

We noemen drie koningen: Hiskia, Manasse en Josia. Jesaja (3,1-9;5,13;8,5-8 en 9,7-20) had de ondergang van Samaria, Jeruzalem en Juda aangekondigd. Hizkia wordt koning en kort daarna valt Samaria. Hizkia, nog gebonden aan een verbond met Assyrië, denkt dat hij sterk zal worden door aansluiting te zoeken bij Egypte. De profeet Jesaja spreekt uit dat redding niet komt door verbonden te sluiten of te verbreken, maar door vertrouwen op God: ‘In bekering en overgave ligt uw redding, in stilheid en vertrouwen ligt uw kracht’(Jesaja 30,15). Hizkia houdt zich niet aan dit advies en trekt met een verbond van westerse staten op tegen Assur, terwijl de Assyrische koning Sanherib optrekt tegen Juda. Sanherib had het egyptische leger verslagen en rukt op tegen Jeruzalem. Hiskia is ten einde raad en wendt zich tot Jesaja. De HERE redt en een engel des HEREN sloeg 185.000 Assyriërs (2Koningen 19 en Jesaja 29). Jeruzalem wordt wonderlijk gered. Bekend is de geschiedenis van Hiskia’s ziekte en genezing, gevolgd door zijn overmoed door aan bij gezantschap aan Babel te pronken met zijn rijkdom. Gevolg daarvan is dat Jesaja de ondergang van Hiskia’s nageslacht voorspeldt, samen met de ballingschap naar Babel (2Koningen 20).

 

Het optreden van Hizkia’s opvolger, Manasse, is een religieus dieptepunt. Manasse sloot zich weer aan bij Assyrië en begunstigde de Assyrische godsdienst in Juda. 2 Koningen 21 somt een lange lijst van gruwelen op waaraan Manasse zich schuldig maakte.

Hij herbouwde de hoogten die Hiskia had verwoest, richtte altaren op voor de Baäls en een heilige boomstam voor Asjera (lett: goddelijke, heidense hoer). Hij introduceerde in de tempel ‘het ganse heir des hemels’(goden van zon, sterren etc.). Hij liet zijn zonen door het vuur gaan, zoals de Moloch-dienaren (zie Salomo), hij bedreef sterrenwichelarij en dodenbezwering. Manasse pakte tegenstanders van deze nieuwlichterij hard aan. Slechts een enkele profeet durfde in zijn nadeel te spreken, maar hun stem werd in bloed gesmoord (2 Kronieken 33,10)! Als Manasse uit beeld is profeteert Sefanja over de verdorvenheid van vorst en volk, van priester en profeet, van rechter en oversten in die dagen. Hij kondigt als Gods straf de ondergang van Jeruzalem aan (Sefanja 1,2-12). De dag des HEREN die komt wordt verschrikkelijk, een dag van grote angst (Sefanja 3). Sefanja somt alle zonden nog eens op! Het oordeel wordt een louteringsgericht, er zal een rest blijven vertrouwen op de naam des HEREN.

 

Zou koning Josia het tij kunnen keren? Onder Josia gebeurden veelbelovende zaken, op religieus terrein. De godsdiensthervorming van Josia was ongekend en veelbelovend. Onder Josia begon Juda met het verzamelen en (her) schrijven van zijn Bijbelse geschriften. Dit gebeurde nadat bij restauratiewerkzaamheden van de tempel van Jeruzalem een boekrol met daarin een oude wettekst gevonden was. Hierdoor werd het geloof in de HERE gecentraliseerd en verdwenen veel lokale religies. Josia beloofde al de woorden van dit verbond trouw te houden. De tempel in Jeruzalem werd hersteld. De Pesachviering werd weer ingevoerd. De Baäls, Asjera, tempelprostituees, woestijngeesten, molochoffers en afgodspriesters werden verwijderd. De astrale cultus (godenbeelden van zon, maan, sterren en zonnewagens en – paarden) werd verbrand. Het altaar in Bethel en de tempels in Samaria (het noorden!, zie Jerobeam) werden neergehaald. De dodenbezweerders, de waarzeggers en de terafim, alle gruwelen waarmee de HERE was getergd deed Josia weg (2 Koningen 22 en 23).’voor hem [Josia] is geen koning geweest , die zich zo tot de HERE keerde met zijn ganse hart, zijn ganse ziel en zijn ganse kracht, naar de gehele wet van Mozes en na hem stond zijns gelijke niet op ’(2 Koningen 23,25). Algemeen wordt deze reformatie van Josia gezien als dè terugkeer tot de HERE. De profeet Nahum spreekt lyrisch over deze bekering van land, volk en koning. Geen woord meer over Juda’s zonden, geen veroordelingen meer van afgoderij of Baäldienst, geen oordeelsaankondigingen meer als van Sefanja (zie Manasse). Wat klinkt er een tevredenheid over Israëls geestelijke toestand: ‘Vier, o Juda, uw feesten, betaal uw geloften (Nahum 1,15). Nahum zinspeelt zelfs op een vereniging van Juda en Israël (Nahum 2,2 en Jeremia 3,12 en 31,1-6). Hier geldt maar één uitroep: Hallelujah!

 

Ondanks bekering:

de HERE zet zijn oordeel door!?

In de huidige tijd verwijst men vaak naar de reformatie van Josia als voorbeeld hoe volk en kerk de HERE oprecht kan dienen. Men vergeet dan de keiharde, bijna hardvochtige reactie van de HERE op die reformatie. Het gaat om een ingrijpende en aangrijpende reactie van de HERE. Dat de HERE als het ware in 2Koningen 23,26 ‘de bom laat vallen’ is weinigen bekend. Wat was de reactie op de bekering?

Leest u die tekst: ‘Doch de HERE keerde Zich niet af van zijn hevig brandende toorn, die ontvlamd was tegen Juda om al de krenkingen, waarmee Manasse Hem gekrenkt had. En de HERE zeide: ook Juda zal Ik van mijn aangezicht wegdoen, zoals Ik Israël verwijderd heb; en versmaden zal ik deze stad die Ik verkoren heb, Jeruzalem en het huis waarvan Ik gezegd heb: Mijn naam zal daar zijn’!

De profeet Jeremia had voor de reformatie van Josia Juda nog gekapitteld voor zijn ontrouw en afval. Zou die profeet de uitwerking van de reformatie hebben willen afwachten? In het kort noemen we de oorzaken en enkele dieptepunten van de ballingschap. Straks keren we terug naar de vraag: waarom toch oordeel, ondanks bekering?

 

 

In de ballingschap

Na 13 jaar zwijgen moet Jeremia toch spreken tegen vrome woorden en misplaatst vertrouwen op de HERE (Jeremia 7). Jeremia spreekt harde woorden (Jeremia 18 en 20). De opvolgers van Josia deden wat kwaad was in de ogen des HEREN (2Koningen 23). Volgens 2Koningen 17 zijn de oorzaken van de ondergang van beide rijken, Juda en Israël: de zonde van de Baäldienst, de natuurverering en het leven naar Kanaänitische zeden. 2 Koningen 24 geeft ook de oorzaak van de straf van de ballingschap aan. De bevolking wordt in 597 goeddeels weggevoerd naar Babel. De tempelschatten worden weggevoerd.

 

De meeste profeten, zowel in Israël (Hanaja en Semaja (Jeremia 28) als in Babel (Achab en Sedekia) troostten het volk met een spoedige terugkeer naar Israël, alleen Jeremia zag de diepste nood en sprak niet naar het hart van het volk. Integendeel: Jeremia voorziet dat het overblijfsel ook naar Babel wordt gevoerd (Jeremia 27 en 29). Koning Sedekia in Jeruzalem, die deed wat kwaad was in de ogen des HEREN, waande zich veilig met de achtergebleven rest en maakte hen wijs dat zij het ware godsvolk waren, omdat zij niet waren weggevoerd. Jeruzalem was toch onverwoestbaar, want de HERE zou Jeruzalem toch zelf redden (Jesaja 29, 1-8)? De engel des HEREN had dat toch zelf gedaan (2Koningen 19,35)? Bovendien had Josia toch zelf de tempel gereinigd? Maar, het bleek een gereinigde godsdienst zonder bekering. Wat was het resultaat? Ondanks de reformatie van Josia waren na Josia’s dood de Baäldienst en de sterrencultus weer binnengedrongen. De afgoderij vierde hoogtij! Hoe kon men nog op de tempel vertrouwen? Jeremia 7 beschrijft een misplaatst religieus vertrouwen en de invoering van de afgodendienst. Men maakt offerkoeken, gewijd aan de hemelkoningin Astarte en dat om de HERE te tergen. Aangrijpend is het visioen dat de profeet Ezechiël in Babel krijgt over de tempeldienst in Jeruzalem. Ezechiël 8 maakt melding van een grove ontheiliging van de tempel. Het volk begrijpt niet dat de ballingschap een straf was, vooral voor het vereren van afgoden. We zien 4 beelden van de tempel in Juda. Telkens horen we de woorden van de HERE: ‘Mensenkind, ziet gij wat zij doen? De grote gruwelen die het huis Israëls hier bedrijft, zodat Ik ver van mijn heiligdom moet blijven? Maar nog meer grote gruwelen zult gij zien’. Het eerste beeld laat het afgodsbeeld en het altaar van jaloersheid zien. Het tweede beeld heeft als thema vers 12: ‘De HERE ziet ons niet, de HERE heeft het land verlaten’.

 

Bij dat beeld ziet Ezechiël een gat in de muur dat toegang geeft tot een geheime bijeenkomst. Ezechiël ziet letterlijk vertaald ‘griezels, vreselijke afbeeldingen van onreine dieren’ (reptielen en huisdieren), die als afgoden in reliëf om de muur waren gebracht. Het was geen onschuldige wandversiering. De oudsten van Israël waren zelfverzekerd in hun uitspattingen, want de HERE ziet ons niet, Hij heeft het land verlaten! Kortom: in de donkere kamers, met gesloten deuren, bekijken de leiders van het volk ‘plaatjes’, letterlijk: afbeeldingen, afgoden, vleselijke zonden. Wie denkt niet aan internet en porno van nù? Gelden die woorden ook nù?: de HERE ziet ons niet, de HERE heeft het land verlaten!

 

 

Ondanks reformatie, toch oordeel?!

Josia’s reformatie kon het onheil van Juda niet keren. De toorn over Manasses zonde werkte na. Daarom de ernstige woorden in 2 Koningen 23,26: ‘Doch de HERE keerde Zich niet af van zijn hevig brandende toorn, waarmee Manasse Hem gekrenkt had. En de HERE zeide: Ook Juda zal Ik van mijn aangezicht wegdoen, zoals Ik Israël verwijderd heb; en versmaden zal Ik deze stad die Ik verkoren heb, Jeruzalem, en het huis waarvan Ik gezegd heb: Mijn naam zal daar zijn’. De religieuze reformatie was onvoldoende, niet bij machte Gods toorn te verzoenen. Hoe wordt hier Exodus 20,5 (‘want Ik de HERE ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten (..)’. De reformatie had in de harten van het volk en de leiders nauwelijks uitwerking, zij was cultisch van aard. De ernst van het oordeel blijkt uit Sefanja, de profeet die zijn woorden van de HERE ontving in de dagen van koning Josia (Sefanja 1,1). Niet helemaal zeker is of Sefanja zijn profetie ontving vóór of ná de reformatie. Het goddelijke vonnis dat Sefanja uitspreekt bevestigt het eerdere oordeel in de dagen van Manasse. De nawerking daarvan had het judese volksleven zo diep aangetast dat een weg terug, zonder oordeel, onmogelijk was. Dat was trouwens ook eerder de boodschap geweest van de profetes Chulda na het vinden van het wetboek: de HERE zou onheil brengen over Jeruzalem en zijn toorn dooft niet meer, maar Josia zou vanwege zijn verootmoediging het onheil niet meer met eigen ogen hoeven aan te zien (2Koningen 22,15). Het oordeel kon dus wel uitgesteld, maar niet afgesteld worden. Josia heeft de wantoestanden van Manasse kunnen beperken, maar niet ongedaan maken. De HERE zal in Jeruzalem de Baäls met hun vereerders en priesters en de mensen die neerknielen voor het sterrenleger vernietigen. Sefanja beschrijft de mensen die zich te buiten gaan aan drank en denken: ‘De HERE doet geen goed en geen kwaad’. De dag van de HERE is niet meer te keren. Uit Sefanja blijkt dat de HERE toeziet en ingrijpt, net zoals in het verleden. Maar het volk van de HERE heeft die lessen niet ter harte genomen, men volhardde in de schandelijkheden. Daarom is de dag des HEREN niet meer te keren (Sefanja 3,5).

Sefanja laat wel de mogelijkheid open van individuele, persoonlijke redding (Sefanja 1,1;2,3).

 

 

Verder blijkt dat het volk van de HERE toch toekomst heeft: ondanks dat de verwoesting wereldomvattend is blijft een rest behouden en Sion en Jeruzalem worden hersteld en met eer en roem overladen door alle volken op aarde. Toch: dat heil komt pas als het programma van toorn is uitgevoerd. Eerst vuur, dan reiniging, die volgorde is te lezen in Sefanja 3,8 en 3,9).

 

 

Dus: toch geen oordeel?

Uit Sefanja 3,14-20 blijkt dat de zware schuld van Juda en Jeruzalem er nooit is geweest! Hoe is dat nu mogelijk? We ontmoeten alleen een God van liefde, die het vonnis over Juda en Jeruzalem heeft herzien. We lezen nu alleen woorden van troost. De HERE is nu verheugd over Jeruzalem. De mensen zullen uit ballingschap terugkeren. Dwars door het oordeel en vernietiging heen, houdt de HERE toch vast aan zijn verbond van genade met Abraham (Genesis 12,3). Een prachtige bewijsplaats daarvoor is de Gods gratieverlening tijdens de executie van de straf over de volkstelling door David (zie boven). In de oordeelsvolktrekking toont God berouw!

 

 

Slotoverwegingen

We zien in Sefanja een omslag. Het is onmogelijk de aankondiging van universele vernietiging te verabsoluteren en Sefanja 3 te negeren. Als afgoden zijn vernietigd, is er nog perspectief voor een verder leven, maar dan met ontzag voor de ene ware God. Uiteindelijk wint de liefde van de HERE het van zijn toorn. Het oordeel stond al vast voordat Josia aan zijn reformatorische arbeid begon. Is dat werk van Josia dan zinloos geweest, omdat de HERE zijn toorn tegen Juda toch niet meer zou intrekken? Na de onheilsprofetie van Chulda (2Koningen 22,15) blijft Josia trouw aan de HERE. Josia gaat met zijn reformatie-werk door. De dag van de HERE, de oordeelsdag, blijkt onherroepelijk en geldt iedereen (Sefanja 1), maar toch is de profetie daarover te verbinden met een oproep tot bekering. Elke aankondiging van een oordeel zou tot die bekering moeten oproepen. Zo kan de geschiedenis voortgaan onder ‘gelouterde omstandigheden’. De profetie over de dag van de HERE wordt daarmee in elke tijd actualiteit, de oordeelsdag ligt in het verleden, maar ook in het heden en in de toekomst. We hoeden ons er voor een reformatie te promoveren tot een nieuwe aarde. Er blijft een volk dat de HERE uit de toorn heeft gered en waarmee Hij verder gaat. Niemand komt uit de brand van die toorn of het moet zijn door de overstelpende genade van de HERE zelf. De dag van de HERE in Sefanja 1 is dus niet een totale vernietiging van het volk van de HERE geweest.

 

 

Het Nieuwe Testament: het eindoordeel van Christus

De dag des oordeels die in de geschiedenis is opgetreden met de verwoesting van Jeruzalem, de ballingschap blijft een doorgaand proces, een stadium op weg naar de grote dag van Christus, waarop Hij terugkeert om te oordelen de levenden en de doden. (Mattheüs 10,15; 24,36 en 42;Lucas 17,24;Romeinen 2,5; 1Tessalonicensen 5,2;Openbaring 6,17 en 16,1).

 

Die dag is de ultieme dag, die definitief de profetieën vervult, waarmee de HERE in het verleden blijk gaf van zijn oordelen. Daarmee heeft Hij vooruit gelopen op de ultieme oordeelsdag. De woede en wraak van de HERE zijn niet oudtestamentisch. Uiteindelijk zal de HERE zelf en het Lam de aarde wreken (Romeinen 12,17; Openbaring 14,10). De HERE laat zijn oordeelsdag komen op zijn tijd, vandaar dat men geneigd is er geen rekening mee te houden (‘De HERE doet geen goed en geen kwaad, Sefanja 1,12). De spotters vragen: ‘Waar blijft Hij nu? Hij had toch beloofd te komen?’, 2 Petrus 3,3). In zijn genade slaat de HERE niet prompt alle goddeloosheid neer. Het oordeel over Juda en Jeruzalem was door het wangedrag van Manasse onherroepelijk geworden. Toch was de reformatie onder Josia een zinvolle opdracht. Elke aankondiging of executie van een oordeel (hoe gedeeltelijk en locaal ook), hoe onherroepelijk ook, ontslaat niemand van de plicht zich te bekeren en anderen daartoe op te roepen. Het incidenteel strooien van evangelisch strooizout in onze tijd neemt de ernst van deze oproep niet weg. We kunnen niet te snel een beroep doen op Gods genade, zonder voorafgaande diepe verootmoediging.

 

Elk oordeel van de HERE loopt immers vooruit op het grote eindoordeel van Christus in Openbaring 14,10 en 20,11-15. Dat eindoordeel blijft niet uit. Oordelen in onze tijd en de geschiedenis moeten ons wakker maken voor de rechterstoel van Christus. Want tegelijk met dat eindoordeel is het oordeel voor allen die Christus niet kennen wel universeel.

 

 

Eindoordeel universeel of gradaties?

De HERE is een rechtvaardige God, die rechtvaardig oordeelt (en dat oordeel aan Christus heeft gedelegeerd). Bij dat oordeel neemt Hij alle omstandigheden van een mensenleven mee. In elk geval wordt (bewust) ongeloof het zwaarst aangerekend. Dat is af te leiden uit Mattheüs 10,15; 11,21-22; Lucas 12,47-48. In de eerste tekst zit opgenomen dat het best zo kan zijn dat de inwoners van Sodom en Gomorra er in het oordeel beter uitkomen dan de mensen die Christus bewust hebben geweigerd. In de tweede tekst lezen we hetzelfde voor de inwoners van de steden die ook hardnekkig Christus afwijzen. Nota bene, steden als Betsaïda en Chorazin. Zelfs Kapernaüm (zie vers 23) dacht het gemaakt te hebben, maar geloofde niet in de wonderen van Jezus. Ook hier zegt Jezus: Sodom en Gomorra komen er in het oordeel beter van af dan de drie genoemde steden.


 

Er zitten gradaties in het oordeel. Overigens: ook gradaties in heerlijkheid! Een gelovige die veel heeft mogen doen voor zijn Heiland schittert waarschijnlijk in de eeuwigheid mooier dan iemand die het wel goed vond en lauw was. Dat zou af te leiden zijn uit 1Corinthiërs 3,13-14. Het verschil in het oordeel hang ook samen met de verschillen in zonde (bewust, onbewust/willens, wetens, zie bijvoorbeeld Formulier Heilig Avondmaal dat spreekt over zonde die tegen de wil is overgebleven). Het hang ook samen met het licht dat iemand heeft ontvangen tijdens het leven en met de genade die een mens ontvangt. K. Schilder, die toch zeer orthodox was, schrijft dat zelfs in de hel een glans van Gods vriendelijk aangezicht niet zal ontbreken.

 

Een ander punt is gehandicapt-geboren kinderen of kinderen die sterven (de oude gereformeerde leer formuleert het zo dat gelovige ouders niet moeten twijfelen aan het behoud van de jong gestorven kinderen (hoofdstuk I,17 Dordse Leerregels). Te denken valt ook aan vele stammen, volken en natiën die nooit Gods Woord hebben gehoord en nooit de kans hebben gehad Christus te leren kennen.

 

Hier speelt een geheimenis van Godswege. De realiteit is dat ieder mens deel heeft aan de schuld van Adam. Er is geen behoud buiten Christus om. Toch laat m.i. de Bijbel onwetenden niet regelrecht verloren gaan. Volgens mij spreken we hier toch over het overgrote deel van de mensheid, die onbewust van de liefde van Christus heeft geleefd en leeft. Prof. Berkhof maakt het onderscheid of de Godsvervreemding schuld of lot was. Schuld wil zeggen: het evangelie gehoord en afgewezen. Lot wil zeggen: nooit bereikt (kunnen worden) met het evangelie.


 

Lezen we Openbaring 21,24 en 22,2 dan zien we daar het woord ‘volken’ (meervoud). V.d. Kamp schrijft daarover dat daarmee alleen verloste gelovigen uit de volken mee bedoeld kunnen zijn. Enkele vertalingen geven ‘heidenen’. Dit lijkt mij een juistere vertaling, want ‘etnoi’ meervoud is een hebraïsme voor ‘heidenen’. Wellicht geeft deze vertaling ook aan dat in het laatste oordeel nog de genade zal triomferen?!

 

J. Wouters 17 oktober 2011